Psalms 118

1) want Hij is goed;

David vermaant alle mensen tot lof en prijs des Heeren met deze rede: want Hij is goed. De woorden van dit vers staan ook in Ps. 106:1 en Ps. 107:1, en bij ieder vers van de Ps. 136: psalm.

Ps 106.1 107.1
2) Isra‰l nu zegge,

Niet het aardse Isra‰l alleen, maar ook het Isra‰l Gods, Gal. 6:16; dat is, alle gelovigen, die waarachtiglijk Gods volk zijn, zij zijn dan Joden of heidenen. Alzo ook Ps. 118:4.

Ga 6.16 Ps 118.4
3) Het huis A„rons

Dat is, de priesters van A„ron afkomstig; zie Ps. 115:10.

Ps 115.10
4) in de ruimte.

Of, in een ruime plaats; te weten, mij brengende uit de benauwdheid in de ruimte en tot eer en heerlijkheid, gelijk Ps. 18:20.

Ps 18.19
5) bij mij,

Of, met mij, of voor mij; dat is, gelijk het de apostel, Hebr. 13:6, verklaart: de Heere is mijn helper. Alzo ook onder Ps. 118:7, en Ps. 56:5,12.

Heb 13.6 Ps 118.7 56.4,11

6) ik zal niet vrezen;

Te weten, voor mijne vijanden.

7) een mens mij doen?

Te weten, een zwak creatuur, geenzins met God te vergelijken.

8) bij mij

Gelijk boven Ps. 118:6.

Ps 118.6

9) onder degenen,

Verg. Ps. 54:6.

Ps 54.4

10) zal ik

Zie deze verkorte manier van spreken ook Ps. 35:21, en Ps. 92:12; zie ook de aantekening bij Ps. 22:18 aldaar.

Ps 35.21 92.11 22.17

11) [mijnen lust]

Te weten, mij in God verblijdende over den ondergang van zijne en mijne verstokte, onbekeerlijke vijanden.

12) Alle heidenen

Dat is, allerlei of zoveel, dat het scheen, dat zij zich allen tegen mij verbonden hadden; en versta hier inzonderheid de omliggende volken, gelijk de Filistijnen, die hem haatten, en de Amelekieten, die zijne stad Ziklag verbrand hadden, 1 Sam. 30: ja ook de velen onder de Isra‰lieten, die Saul hielpen toen hij David vervolgde.

13) in den Naam des

Dat is, mij verlatende op den Heere, mijn noodhelper, gelijk Ps. 20:6. Zie ook 2 Kon. 2:24.

Ps 20.5 2Ki 2.24
14) zij hadden mij omringd;

Te weten, met meer macht en geweld dan in het eerste.

15) als bijen; zij

Zie de aantekening bij Deut. 1:44, en verg. Jes. 7:18.

De 1.44 Isa 7.18

16) als een doornenvuur;

Hetwelk haast aan brand komt en heet is, ook veel rooks en gekraaks geeft, nochtans terstond vergaat. Zie Pred. 7:6; Nah. 1:10.

Ec 7.6 Na 1.10
17) Gij hadt mij zeer

Hebr. stotende hadt gij mij gestoten. De psalmist spreekt hier zijnen vijand aan, die hem zeer wredelijk mishandeld had. Zie Ps. 9:7.

Ps 9.6
18) mijne Sterkte en

Dat is, die mij sterkte geeft, alzo dat ik tegen mijne vijanden kan bestaan; Jes. 12:2.

Isa 12.2

19) Psalm, want Hij

Dat is, de materie en stof van mijn gezang. Zie Exod. 15:2.

Ex 15.2
20) de tenten der

Dat is, in de huizen.

21) is ene stem des

Te weten, vanwege de verlossing, die Hij zijn volk gegeven heeft.

22) des heils;

Dat is, de overwinning, gelijk Ps. 98:1.

Ps 98.1

23) rechterhand des

Dat is, God de Heere.

24) krachtige daden;

Of, kracht, kloekheid, dapperheid, gelijk Ps. 98:1.

Ps 98.1
25) is verhoogd;

Dat is, God laat zijne kracht heerlijk en klaarlijk blijken, alzo dat elkeen die moet roemen en prijzen.

26) Ik zal niet sterven,

Te weten, door het zwaard of de hand mijner vijanden.

27) ik zal de werken

Te weten, hoe wonderbaarlijk Hij mij en andere vrome lieden menigmaal verlost en bescherm heeft.

28) heeft mij wel hard

Hebr. kastijdende gekastijd.

29) Doet mij

Ene aanspraak aan de priesters en Levieten.

30) de poorten der

Dat is, de poorten des tabernakels en de heilige plaats, die daarom de poorten der gerechtigheid genoemd worden, omdat alleen de vromen en reinen daarin behoren te komen, gelijk blijkt in Ps. 118:20. David had geruime tijd in en bij den tabernakel niet mogen verschijnen, vluchtende voor Saul. Nu mocht hij weder daarin komen en in de vergadering der godzaligen verschijnen.

Ps 118.20
31) poort des HEEREN,

Of deze poort is des Heeren. Versta, de poort des tabernakels, den Heere geheiligd; een voorbeeld des Heeren Jezus Christus, die de poort der gerechtigheid is; en des hemels, in welken Hij is ingegaan.

32) steen, [dien] de

Versta door dezen steen vooreerst David, die een tijdlang van de vorsten in Isra‰l en de voornaamsten des rijks is veracht en verworpen geweest, doch de Heere heeft hem evenwel nog eindelijk tot het koninkrijk veheven, om het te regeren en als de hoeksteen van hetzelve te zijn; daarna moet het van Christus, wiens voorbeeld David geweest is, voornamelijk verstaan worden, welken de overpriesters, schriftgeleerden en oversten des volks, die als bouwlieden over de kerk Gods gesteld waren, verworpen, vervolgd en gedood hebben; doch God heeft hem als een hoofd en fondament over zijne kerk verordineerd en gesteld, die het gebouw van het huis samenbindt en bevestigt.

33) Dit is van den

Te weten, dat de verworpen steen is geworden de voorname steen van het huis des Heeren.

34) het is wonderlijk

Te weten, dat die verachte en verworpen steen nu zo geacht en verheven is.

35) Dit is de dag,

Te weten, in welken dag David koning is geworden, en Christus door de predikatie van het heilige Evangelieis bekend gemaakt.

36) [dien] de HEERE

Dat is, dien de Heere boven andere dagen heeft verheerlijkt. Aldus wordt het woord maken voor verheerlijken ook genomen. Zie de aantekening bij 1 Sam. 12:6.

1Sa 12.6
37) geef nu heil;

De evangelisten houden de Hebr. woorden Hosia-na; #Matth.21:9,15, en Mark. 11:9,10.

Mt 21.9,15 Mr 11.9,10

38) geef nu voorspoed.

Te weten, den koning David en den Heere Christus, wiens voorbeeld hij is.

39) Gezegend zij hij,

Dat is, wij wensen hem Gods zegen; het is gelofelijk dat de priesters en het volk Gods deze gelukwensing den koning David gedaan hebben, als hij eerst de koninklijke regering heeft aangevangen; daarna heeft het volk dezelfde woorden; Christus toegeroepen, als Hij zijne inkomst binnen Jeruzalem gadaan heeft; Matth. 21:9.

Mt 21.9

40) in den Naam des

Dat is, met macht en gezag van den Heere; Luk. 19:38.

Lu 19.38

41) Wij zegenen ulieden

Dit schijnen te zijn de woorden der priesters, wiens ambt het was het volk te zegenen in het huis des Heeren; Num. 6:23; Deut. 10:8; 1 Kron. 23:13. Alsof zij zeiden: Wij van het huis des Heeren, dat is wij priesters, die ingesteld zijn tot opzieners in het huis des Heeren en wien het toekomt het volk des Heeren te zegenen, wij zegenen u, o koning David, en het volk dat bij u is. Zie Ps. 72:15.

Nu 6.23 De 10.8 1Ch 23.13 Ps 72.15

42) uit het huis des HEEREN.

Dat is, uit den tabernakel ten tijde van David; doch uit den tempel ten tijde van onze Heere Christus.

43) licht gegeven heeft.

Dat is, geluk, vreugde, troost en blijdschap, in plaats van droefenis en jammer, gelijk Esther 8:16.

Es 8.16

44) Bindt

Dat is, bereidt u om het feest te houden en den Heere te offeren.

45) het feest-[offer]

Hebr. het feest. Maar het betekent hier het beest of het offer, dat op dien feestdag zou geofferd worden.

46) tot aan

Dat is, zovelen dat men ze moest brengen en binden tot aan de hoornen des altaars.

47) de hoornen des altaars.

Zie de aantekening bij Exod. 27:2

Ex 27.2
48) Loof den HEERE,

Zie boven Ps. 118:1.

Ps 118.1
Copyright information for DutKant